Claus George Willem Otto Frederik Geert Prins der Nederlanden, Jonkheer van Amsberg, geboren als Klaus-Georg Wilhelm Otto Friedrich Gerd von Amsberg, (Hitzacker, 6 september 1926 – Amsterdam, 6 oktober 2002) was de prins-gemaal van prinses Beatrix der Nederlanden.Jeugdjaren
Claus werd geboren op het Noord-Duitse landgoed Dötzingen, net buiten het stadje Hitzacker aan de rivier de Elbe. Hij behoorde tot een laagadellijke Duitse familie. Zijn overgrootvader, generaal-majoor Gabriel Ludwig Johann von Amseberg (1822-1895), was op 31 oktober 1891 door groothertog Frederik Frans III van Mecklenburg-Schwerin gemachtigd het adelspredicaat 'von' te blijven voeren dat zijn vader al had gevoerd zonder dat van adelsverheffing sprake was.
Claus' vader, Claus Felix von Amsberg, was sinds 1917 rentmeester op het landgoed, na een mislukt avontuur als planter in Afrika. Hij trouwde met Gösta von dem Bussche-Haddenhausen (1902-1996), de jongste dochter van de barones die de scepter zwaaide over Dötzingen.
In 1928 vertrok het gezin naar de voormalige Duitse kolonie Tanganyika (het latere Tanzania), waar zijn vader bedrijfsleider werd van een koffie- en sisalplantage die in Duits-Engelse handen was. Claus bracht een kleine tien jaar van zijn jeugd in Tanganyika door en typeerde later die jaren als bijzonder gelukkig. In 1933 stuurde zijn moeder hem en zijn zusjes naar familie in Bad Doberan aan de Duitse Oostzeekust. Daar zat hij op de lagere school. Hij had het er niet naar zijn zin en in 1936 werd hij in Tanganyika op een Duitse kostschool in Lushoto geplaatst. Daar werd hij verplicht lid van de Hitlerjugend.
Oorlog
In 1938 vertrok zijn moeder met hem naar nazi-Duitsland. Hij ging er naar het internaat Baltenschule in Misdroy op het eiland Wollin in Pommeren. Toen het oorlogsgeweld toenam, ging hij wonen bij zijn grootmoeder in Bad Doberan en vervolgde van januari tot augustus 1943 zijn schoolopleiding op het plaatselijke Friderico-Francisceum-Gymnasium. Dat jaar werd hij verplicht lid van de NSDAP-Jungvolk en de Hitlerjugend.[1] Van augustus 1943 tot januari 1944 werd hij ingezet als 'marinehelper' in de omgeving van Kiel.[1]
In januari 1944 werd hij voor twee maanden opgeroepen voor de Reichsarbeitsdienst en ingedeeld bij een vliegveld in de stad Koningsbergen, thans Kaliningrad in Rusland. Terug op school behaalde hij in juli 1944 een (oorlogs)einddiploma.
Daarna werd hij meteen opgeroepen voor militaire dienst. Van augustus 1944 tot maart 1945 verbleef hij in Neuruppin bij de reserve-pantserafdeling 6.[1] In die periode volgde hij drie maanden lang in het door de Duitsers bezette Deense Viborg een opleiding aan de plaatselijke pantserschool. Vervolgens werd hij begin maart als vaandrig ingedeeld bij de negentigste pantserdivisie in Italië. Naar eigen zeggen heeft hij na zijn opleiding geen schot meer gelost.
Op 2 mei 1945 maakten de Amerikanen hem bij Meran krijgsgevangen en brachten hem naar een interneringskamp in Ghedi, waar hij aan het werk werd gesteld als tolk en chauffeur. Vanaf september 1945 verbleef hij in het Amerikaanse kamp Latimer in Engeland. Als krijgsgevangene fungeerde hij er opnieuw als tolk.[1]
Eind dat jaar werd hij vrijgelaten en in december 1945 ging hij wonen in zijn geboorteplaats aan de Elbe. Zijn oorlogsschooldiploma werd na de oorlog niet erkend en eind 1947 legde hij in Lüneberg met goed gevolg opnieuw het eindexamen voor het gymnasium af. Zijn ouders, die als Duitse burgers en vermeende vijanden van het Britse Rijk in Afrika vastgehouden werden in een interneringskamp, zag hij dat jaar voor het eerst na de oorlog terug.
Carrière
Om in aanmerking te komen voor de studie werktuigbouwkunde was hij van januari 1948 tot november 1948 werkzaam in een machinefabriek te Winsen-Leihe, vlak bij Hamburg. Omdat hij werd uitgeloot besloot hij rechten te studeren aan de universiteit in Hamburg. Als werkstudent had hij allerlei baantjes. In 1952 studeerde hij af. In 1953 overleed zijn vader. Na een stage in de Verenigde Staten en een korte periode op een advocatenkantoor, waar hij zich bezighield met het rechtsherstel van Joodse Duitsers in West-Duitsland, koos hij voor een nieuwe richting: de diplomatie. Op 1 april 1957 werd hij na een geslaagde selectietest ambtenaar op het West-Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken. In 1958 slaagde hij voor het examen attaché.
Zijn eerste buitenlandse diplomatieke baan was die van derde ambassadesecretaris in de Dominicaanse Republiek. Hij werd bevorderd tot tweede secretaris van de West-Duitse ambassade en bleef lonken naar een post in Afrika. In 1961 werd hij tweede ambassadesecretaris en eerste medewerker van de ambassadeur, in Ivoorkust.
Huwelijk Op oudejaarsavond 1962 ontmoette hij de Nederlandse kroonprinses Beatrix voor het eerst op een feestje bij vrienden in Bad Driburg. Anderhalf jaar later volgden ontmoetingen rond het huwelijk van prinses Tatiana zu Sayn-Wittgenstein en Maurits Prinz von Hessen. In 1963 ging Claus in Bonn werken op het ministerie van Buitenlandse Zaken, sectie Economische Betrekkingen met Afrika ten zuiden van de Sahara. Verscheidene ontmoetingen eind 1964 en begin 1965, waarbij Richard Prinz zu Sayn-Wittgenstein-Berleburg als rookgordijn fungeerde, verstevigden de relatie tussen Claus en Beatrix.
Op 1 mei 1965 signaleerde fotograaf John de Rooy hen in de tuin van kasteel Drakensteyn. De foto verscheen vijf dagen later in de Britse Daily Express en daarna in Nederlandse kranten. Nadat de pers de identiteit van Claus – destijds woonachtig in Bad Godesberg – had achterhaald, voelden Claus en Beatrix zich geforceerd een versnelde beslissing te nemen. Op 28 juni maakten zij hun verloving bekend tijdens een televisie-uitzending.
voor volledige informatie in andere talen